We streven er naar
dat iedereen lekker
in zijn vel zit.

Artikelen

Esth-Etische dermatologie - Mens in de spiegel van maakbaarheid (2023-09)

Artikel in PDF
W.Weyns

De 16de eeuwse Duitse filosoof Jacob Boehme meende dat de zichtbare wereld het gevolg was van een ramp. Er zijn ook mooie dingen, maar die wegen niet op tegen de miserie die je overal tegenkomt. In feite is de wereld één mislukking. Het gemaakte is altijd onvolmaakt. Ieder schepsel had anders en beter kunnen zijn; eigenlijk was het er beter niet geweest. Deze gedachte duikt vaak op in niet-monotheïstische religies: de god die de wereld maakte, is vaak een derderangs godje. Serieuze goden, zo is de idee, maken niet. Zij spelen, intrigeren en amuseren zich. Maar iets maken? Neen, dat doen serieuze goden niet. Makende goden stonden niet hoog in aanzien. Wie was de minst fortuinlijke van alle Olympische goden? Hephaistos, degod van de smeedkunst, de enige maker onder de Olympiërs. Hij zat meestal in zijn ondergrondse smidse, slechtgehumeurd en beroet. Meteen na zijn geboorte gooide zijn moeder, Hera, hem van de Olympusberg ‘om zichzelf de ergernis te besparen die zijn jammerlijke verschijning haar bezorgde’. Jaren later gooide Zeus op zijn beurt de arme smid van de berg. Sindsdien pikkelt hij voort op zelfgemaakte prothesen. Op de Olympus waren makers sukkelaars. [1]

De positieve waardering voor ‘iets maken’, ‘maakbaarheid’ en ‘de maker’ - en wel in die mate dat de mens zichzelf ging definiëren als een makend wezen bij uitstek, als ‘homo faber’ - is in het licht van de mensheidsgeschiedenis vrij recent. Tot ruwweg 1500, zo stelde de historicus Jan Romein in een bekend artikel, was de mensheid onderworpen aan een traditioneel ‘Algemeen Menselijk Patroon’. [2] Kenmerkend daaraan was dat de mens zijn identiteit ontleende aan zijn geboorte en niet aan wat hij deed of maakte. In zekere zin deed je werk er niet toe. Op ‘maken’ werd neergekeken. Je was pas iemand van betekenis als je, zoals de goden in de mythologie, werken kon overlaten aan anderen. Natuurlijk werden de vruchten van het maak- of veldwerk van gewone vrouwen en mannen gretig toegeëigend door de hogere standen. Maar hoe voortreffelijk hun werk ook was, ze werden er niet meer mens door. Je was pas iemand als je daar niets voor moest doen. ‘Zijn’ was belangrijker dan ‘maken’. Makers waren tweederangs mensen. En over ‘maakbaarheid’ werd smalend gedaan. De dingen waren wat ze zijn, en je was wat je was; daar viel weinig aan te veranderen.

De breuk met deze ingesleten traditionele mentaliteit is de kern van wat we ‘moderniteit’ noemen. Niets is moderner dan het geloof dat de orde in de wereld niet gegeven is maar door mensen gemaakt moet worden. Deze moderne idee ontsproot aan een totaal nieuwe visie op arbeid. Wanneer we ons voor de geest halen hoe de moderne wereld begon, denken we meestal aan zaken zoals de Franse revolutie, de industriële revolutie of de doorbraak van de rede en de wetenschap, maar in feite, zo suggereert Jan Romein, werden deze moderne revoluties voorafgegaan en mogelijk gemaakt door een omwenteling in het denken over arbeid. Arbeid veranderde van een vloek en een straf (denk aan het Bijbelse ‘in het zweet uws aanschijns zult gij werken’) in een zegen. Voortaan was arbeid waardevol op zich. Arbeid was goed. Die opwaardering begon in protestantse middens. Voor Luther en Calvijn was arbeid het hoogste medicijn. Gaandeweg veroverde een positief arbeidsethos de wereld. In het liberale economische denken van Adam Smith en Ricardo werd arbeid gezien als de waarde-bron bij uitstek, en in het marxisme nam arbeid ronduit de plaats in van de goddelijke genade. Wat de mens overkomt heeft hij te danken aan zijn eigen inspanningen. Natuurlijke beperkingen waren niet langer, zoals vroeger, begrenzingen waaraan de mens zich te houden had. Het waren voortaan uitdagingen. Grenzen konden worden verlegd. Het onmogelijke kon worden bereikt door inventieve arbeid. De mens kon ziekten overwinnen, energie opwekken, door de lucht vliegen. De oceaan kon, als je dat wilde, limonade worden (een ideetje van de utopisch socialist Charles Fourier) of toch minstens van temperatuur veranderen (een hoofddoel van het hedendaagse klimaatbeleid). Door noeste arbeid kon de mens de wereld temmen, omvormen en onderwerpen aan zijn wil. Dankzij zijn arbeid werd in principe alles kneed- en maakbaar. En wat (nog) niet bestond, kon worden ontworpen. Ook ‘jezelf zijn’ was niet langer het gevolg van wat je meekreeg bij je geboorte, of van hoe je je moest schikken naar traditionele rolpatronen. Het was een kwestie van werken aan jezelf. Geestelijk en lichamelijk kon je ‘jezelf beeldhouwen’. Je kon worden wat je wilde, niet gehinderd door welke natuurlijke beperkingen (leeftijd, genetische aandoeningen, geslacht) dan ook. De Franse verlichte filosoof Condorcet meende dat de mens ‘oneindig perfectioneerbaar’ was. [3] Dat impliceerde volgens socioloog Edgar Morin dat zelfs de dood kon worden overwonnen. [4] Aan de dood is niets ‘natuurlijk’. [5] Zij is het gevolg van mankementen of haperingen die in principe herstelbaar zijn. En zie: wat Edgar Morin ruim zeventig jaar geleden bespiegelend neerschreef, werd in februari 2011 aangekondigd op de cover van Time Magazine: in 2045 wordt de mens onsterfelijk!

In het tijdperk van de maakbaarheid lijkt de mensheid haar natuurlijke beperkingen te overwinnen. Nog even en dan stoten we de goden van hun troon en zijn we zelf onsterfelijk. Maar zoals dat gaat met technologische zegeningen is er een keerzijde aan. Dat weet de mensheid al sinds Prometheus het vuur stal van de goden en aan de mensen gaf: de woedende Zeus zadelde via Pandora’s doos de mensen op met alle mogelijke ongelukken. Als straf voor hun hybris.

Ook zonder een wrekende Zeus is het pad van de maakbaarheid verraderlijk. De inventaris van echte en vermeende schadelijke neveneffecten van nieuwe technologieën is eindeloos. [6] Als een schaduw loopt het doemdenken mee met de maakbaarheidsgedachte, en wanneer er een technologische grens wordt verlegd kan je er je klok op gelijk zetten dat er een grote of kleine morele paniek uitbreekt – gaande van: ‘de trein maakt de melk van koeien zuur’, tot: ‘digitalisering leidt tot digitale dementie’. [7] Die scepsis tegenover maakbaarheid en technologische vernieuwing gaat deels terug op irrationele premoderne oude angsten voor menselijke hybris, maar is soms terecht en rationeel. Alleen is het, in de huidige warboel van op elkaar inwerkende technologische nieuwigheden waarvan de effecten nog niet goed zijn in te schatten, moeilijk om het onderscheid te maken tussen terechte en irrationele scepsis. Het is zoeken en tasten. Maar één vraag klinkt tussen al die kwesties almaar luider. Die vraag luidt: wie is de mens?

Deze vraagt klinkt in z’n algemeenheid misschien belachelijk, maar ze is onontkoombaar en acuut. Wanneer de mens zich definieert als een ‘maakbare maker’ – dus als een wezen dat ten gronde zichzelf creëert - dan is natuurlijk de kwestie: tot wie of wat moet hij zichzelf maken? Welke eigenschappen wil, of ethisch geherformuleerd: mag, hij zich aanmeten? En welke niet? Dat valt, zonder voorafgaand idee of ideaal van ‘de mens’ niet zomaar te beantwoorden. Het lijkt erop dat ‘de maakbare makende mens’, en bij uitbreiding de maakbare wereld, een bundel opties is. Ziedaar de mens: een optioneel wezen in een optionele wereld. Dat lijkt een wrede grap. Want met opties alleen ben je weinig. Je moet eruit kiezen. Maar hoe? Dat blijft onopgelost. In tegenstelling tot wat men op het eerste gezicht zou denken, maken de toegenomen mogelijkheden waarover de mens beschikt om zichzelf te creëren het hem alleen maar moeilijker om iets te zijn.

Dat laat zich voelen op alle domeinen van het leven, zelfs op dat van de gezondheid. Socioloog Zygmunt Bauman heeft erop gewezen dat mensen in de laatmoderne maatschappij niet langer gezond willen zijn. [8] Ze willen meer. Gezond zijn is al bij al een lauwe toestand. Je bent niet ziek, dat is al. De optionele mens wil meer: hij wil gezondheid optimaliseren, hij wil ‘fit’ zijn. Fitness is de overtreffende trap van ‘gezond zijn’. Het is gezondheid met extra opties. Als je fit bent, bereid je je lichaam voor op uitdagingen waar een gewone gezonde mens niet tegen zou kunnen. Fitness is dus een soort van grensoverschrijdende gezondheid. Alleen kan, ironisch genoeg, doorgedreven fitnesstraining juist ten koste gaan van de gezondheid. Net zoals het accumuleren van opties het maken van levenskeuzes bemoeilijkt. [9]

Hoe meer mensen een beroep doen op het uitdijend universum van technologische hulpmiddelen, hoe afhankelijker ze ervan worden. Tot de technologie haar maker voorbijstreeft en, als we sommige AI-experten mogen geloven misschien al in de nabije toekomst, als in een slavenopstand, aan haar onderwerpt. In zo’n Frankenstein-scenario is het niet alleen de vraag wie wie beheerst (de mens de technologie of de technologie de mens), het is ook de vraag wat er van ‘het menselijke’ overblijft. De Homo Faber, het wezen dat niet precies weet wie hij is maar enkel dat hij een ‘maker’ is, kan haast niet anders dan datgene te maken waar zijn werktuigen hem toe verleiden. Zo wordt hij het beeld en gelijkenis van de hulpmiddelen (werktuigen, machines, computers, AI) waarmee hij zich omringt. Voor een kleuter met een hamer is de wereld een verzameling dingen om op te kloppen. [6]

Samenvatting

Wat is ‘de mens’? De bekende definities luiden: een kennend, rationeel, makend wezen. Die oude zelfdefinities (‘homo sapiens’, ‘animal rationale’, ‘homo faber’) zeggen tegelijk iets over de mens en over de wereld waarin die leeft. Als de mens een ‘homo sapiens’ en een ‘animal rationale’ is, dan is de wereld rationeel kenbaar. Als de mens een ‘homo faber’ is, dan is de wereld, en de mens en z’n lichaam, maakbaar. Oorspronkelijk waren die trotse zelfdefinities van de mens meer wens dan werkelijkheid: was het maar zo dat de mens wetend was en de wereld kenbaar; was het maar zo dat de mens een maker was en de wereld, de geest en het lichaam maakbaar. Maar stilaan wordt die wensdroom werkelijk. Strevend naar kennis en maakbaarheid richt de mens een technologisch en artificiële intelligent bestel op dat sommigen in vervoering brengt maar anderen schrik aanjaagt. Kijkend in de spiegel van z’n verworvenheden rijst opnieuw de vraag: ‘is dit de mens’?

Literatuur

1. Graves R. Griekse mythen, 6e ed. Houten: De Haan, 2001.
2. Romein J. Historische lijnen en patronen. Amsterdam: Querido, 1976.
3. Condorcet, J. Over de vooruitgang van de menselijke geest. Kampen: Klement/Pelckmans, 2008. (Oorspronkelijke titel: 1795).
4. Morin E. L’homme et la mort. Paris: Seuil, 2016. (Oorspronkelijke titel: 1951).
5. Hottois G. Symbool en techniek. Over de technowetenschappelijke mutatie in de Westerse cultuur. Kampen: Kok Agora, 1996.
6. Ellul J. Le bluff technologique. Paris: Pluriel, 2012.
7. Spitzer M. Digitale dementie. Amsterdam: Atlas, 2013.
8. Bauman Z. Liquid Life. Cambridge: Polity Press, 2005.
9. Rosa H. Resonanz. Eine Soziologie der Weltbeziehung. Berlin: Suhrkamp,

Correspondentieadres

Walter Weyns
E-mail: walter.weyns@uantwerpen.be