Artikelen
Huid in bellettrie - Een veenbrand onder de huid (2024-10)
“Als klein kind sta je er niet bij stil hoe je ouders eruit zien, je weet niet anders. Maar er kwam een tijd dat ik de veranderingen in mijn vaders gezicht begon op te merken. Ik ontdekte dat achter de badkamerspiegel eigenlijk een kastje zat, stampvol medicijnen. Zalven, pillen, gaas, pleisters en nog meer zalven, stapels tubes. Apotheek aan huis.” [1] Welke aandoening die vader met zich meedroeg, blijft onbenoemd in Autobiografie van een flat van Otto de Kat. Die raadselachtige huidaandoening vormt echter een belangrijke rode draad in het verhaal.
In Man in de verte, een eerdere roman van De Kat uit 1998,dook een “huidziekte met steeds wisselende symptomen” al even op. Die roman is heruitgegeven samen met vier andere romans in de omnibus De eeuw van Dudok. [2]
Otto de Kat is het pseudoniem van romanschrijver en uitgever Jan Geurt Gaarlandt (1946). Hij kocht enkele jaren geleden de stadsflat van zijn jeugdjaren waar zijn moeder Annie tot haar overlijden zo’n zeventig jaar woonde, grotendeels met haar vroeg overleden man Hans. Wat dreef hem om die flat te kopen? “Het lijkt op een kinderachtig idee om de geschiedenis te vlug af te zijn, een onmogelijke poging om wat achter de rug is vóór me in het vizier te houden, oud geluk terug te halen, het is niet meer dan vruchteloos gespartel tegen de tijd. (…) Vanuit het trappenhuis stap ik telkens een vervlogen wereld in, oud en volslagen nieuw.” De ouders betrokken die huurflat in 1941 in het gebombardeerde Rotterdam. Na hun overlijden moest hij samen met oudere broer Karel, bij wie zich toen al de uitingsvormen van Parkinson steeds nadrukkelijker manifesteerden, de flat ontruimen. “Een veiling van ons verleden”, aldus de auteur. Om te ontdekken dat nauwelijks iets veranderd was. Zelfs het badkamerkastje voor vaders medicijnen hing er nog.
Huid in verzet
Die pillen en smeersels in het kastje hadden alles te maken met de aandoening van zijn vader, een kwaal die zich aankondigde in oorlogstijd via ontstekingen en abcessen:
Hans was ziek. Wat zich al eerder had aangediend werd heviger. Er waren onverklaarbare uitbarstingen in oksels en liezen, een huid die openlag in plaats van toedekte. Abcessen, pus, het lichaam kwam in opstand, maar waartegen. Dokter Milders verwees naar een specialist, de specialist naar een professor, de professor had zoiets nog nooit gezien. Hij moest maar wachten tot het beter ging, het medicijn van berusting.
Wie zo jong is, berust nog niet. Dat was het startsein van een gewillige tocht langs allerhande deskundigen en gezondheidsinstellingen, vruchteloos op zoek naar heling, want niets hielp: Mijn vader sprak nooit over zijn ziekte. Lag in ziekenhuizen, liep met wit verband om zijn oren, had abcessen in liezen en oksels, had koorts en overal uitslag. Een huid in verzet, maar hij zweeg erover. Hij probeerde al het mogelijke, kreeg de zwaarste penicillinekuur ooit in Nederland gegeven, zoals de dokters in het Havenziekenhuis beweerden. Het hielp allemaal niks. Zonder protest ging hij door het leven, een magiër voor Karel en mij, ver voorbij zijn dood, tot nu.
Na de oorlog richtte de stad Rotterdam zich weer op, terwijl vaders aandoening zich lange tijd koest hield, maar op onverwachte momenten in alle heftigheid de grillige kop opstak, wat hem een abonnement opleverde op het Havenziekenhuis, maar hem ongebroken liet:
En in al dat geweld mijn broze, maar ongebroken vader. Hij was niet voortdurend ziek, zijn onbekende ziekte dook telkens onverwacht op, het was zijn eigen veenbrand, waar geen arts iets van begreep. Als kind en jongen heb ik nooit ook maar één klacht van hem gehoord. Althans niet over zijn eigenzinnige kwaal, hij wilde het geen ziekte noemen. Zelfs niet wanneer we hem opzochten in het Havenziekenhuis, waar iedereen hem kende. ‘Vervelende kwaal’, dat was het enige dat hij erover kwijt wilde. Toch moet het hem bij tijd en wijle wanhopig hebben gemaakt. Maar wat weet een kind van de gedachten van zijn ouders. Ik geloof: bijna niets.
Van de gedachten van hun ouders weten kinderen hooguit “een snippertje van hun wereld, een mespuntje, meer niet”. Een diagnose bleef al die jaren uit terwijl de artsen via trial and error zochten naar verlichting, van bestraling via zalven en injecties tot aan een kuuroord:
Ze bestraalden zijn oksels, en zijn liezen, ze namen hem op in hun ziekenhuizen ter observatie, hij werd ingewreven met zalven uit alle windstreken, ingezwachteld, opengesneden, en geïnjecteerd. Hij ging drie weken naar een kleine kliniek in Zoutelande, waar een professor op hem werd losgelaten.
Die behandeling in Zeeland bood evenmin soelaas. Zo ging het jaar in jaar uit, terwijl de tijd bleef kluiven aan vaders lichaam. Nadat alle pogingen van de reguliere geneeskunde strandden, kwam een alternatieve route in beeld onder het klassieke motto ‘baat het niet dan schaadt het niet’. Een keuze die zelfs de scherpzinnige en eigengereide Renate Rubinstein eertijds maakte toen de verschijnselen van haar multiple sclerose verergerden: “Ik hield en houd van de ratio, maar als die zo flagrant faalt, grijp ik naar de alternativo en desnoods de miraculo. Alleen naar de religio greep ik niet.” [3] Met instemming van vader Hans volgden tien wekelijkse bezoeken van een magnetiseur, als een laatste vluchtheuvel. De Kat is scherp:
Een magnetiseur staat helemaal aan het eind van de wanhoop. Wanneer alles geprobeerd is en mislukt, bestraling, penicillinekuren, zalven, diëten, drankjes, poeders, kompressen, vitamines, doemt heel in de verte de magnetiseur op. De man, het was een man, heeft het tien weken volgehouden. Resultaat nul. Hoedt u voor de magnetiseur. ‘Hij gaat met zijn handen door uw energiecentra heen. Denk daarbij aan uw auraveld, chakra's, haralijn, wezenster en zielenzetel. Waar nodig verwijdert hij blokkades en vult die op met zuivere en schone energie’.
Toen vader Hans overleed in 1964 had hij nog steeds geen zekerheid over de diagnose behorend bij “de chronische en onnaspeurbare ziekte die zijn huid, zijn klieren, zijn oren, zijn liezen en zijn oksels onverhoeds aantastte en open liet barsten.” Noch wist zoon Otto de Kat bij verschijning van zijn boek wat zijn vader mankeerde. Waar alles overduidelijk wijst op hidradenitis suppurativa. Behalve dat koorts en overal uitslag geen typische HS-kenmerken zijn, hoewel koorts bij een enkeling kan optreden tijdens een opvlamming.
Naïeve zorgeloosheid
Opvallend is hoe vader Hans omging met zijn aandoening. Klagen deed hij nooit, meestal zweeg hij erover; het was hooguit “een vervelende ziekte”. Eenzelfde monterheid sprak uit zijn brieven naar huis: “Het laagste punt is weer overwonnen” en “Het gaat goed, over veertien dagen ben ik weer thuis”. De Kat noteert fijntjes: “Steeds die hopeloze opgewektheid, steeds weer dat weemoedig makende optimisme. Zijn brieven zijn van een bijna naïeve zorgeloosheid, hij denkt van zich af, loopt vooruit op wat er nog niet is, verheugt zich op alles wat voorlopig en toch onhaalbaar is.” De houding van broer Karel tegenover zijn Parkinson mag evenzeer bijzonder heten. Nooit vroeg hij om hulp; het euvel onderging hij zwijgend en stoïcijns.
Die houding past bij de generatie van de wederopbouw, een generatie die het leven nam zoals het zich voordeed. Helden die veelal naamloos bleven. De broers Otto en Karel troffen het te mogen opgroeien binnen een gelukkig en harmonieus gezin. Zonder de manier waarop Hans en Karel omgingen met hun kwalen als zaligmakend te bestempelen - wegduiken via stilzwijgen of zorgeloosheid acteren, is een te enkelvormige strategie - hoe anders is de hedendaagse mens. De Franse filosoof Pascal Bruckner duidde de moderne tijdgeest al twintig jaar geleden. De hedendaagse mens streeft naar geluk en wenst dat te ervaren in het hier en nu; het is een kwestie van nu of nooit, en bij voorkeur in overvloed. Dat heeft veel te maken met gezondheid, een van de graadmeters voor geluk. Dat nu-of-nooit-principe infecteert de moderne tijd waarin “geneesmiddelen worden gebruikt als prothesen om onze behoeften te bevredigen, en de achteruitgang van onze zintuigen tegen te gaan en onze angsten te onderdrukken.” [4] Die tijdgeest kenmerkt zich daarnaast in de glasharde ontkenning van ongeluk of pure pech die men weigert te accepteren. Krampachtigheid troef: het geluk probeert alle lijden te mijden maar staat machteloos als ze ermee wordt geconfronteerd. Waar Hans en Karel hun malheur accepteren door die te relativeren, wat in wezen betekent een groter vermogen om de wereld om je heen welwillend te bezien.
Geheugenkunstenaar
Autobiografie van een flat is een even intiem als wonderschoon boek vol herinneringen en prachtige miniatuurverhalen die als aloude muurankers de flat en zijn herinneringen stutten. Zoals over dichter Leo Vroman die zijn leven lang verliefd bleef op moeder Annie en gedichten aan haar opdroeg. Of het verhaal van de amoureuze puberrivaliteit tussen de twee broers. Plus het relaas van ‘tante’ Cock: huisvriendin en de vrouw met wie vader Hans mogelijk een verhouding had. Zij was het die de magnetiseur regelde.
Bij het lezen dook regelmatig in het leesgeheugen andere literatuur op, met voorop het indrukwekkende Gesloten huis - Zelfportret met ouders van Nicolaas Matsier, de canonieke autobiografische roman over het leegruimen van het ouderlijk huis. Matsier (de naam is het anagrammatische pseudoniem van Tjit Reinsma) kijkt scherp en denkt niet minder scherp na. Puttend uit een reeks dagelijkse gebeurtenissen in zijn geheugen, om die ogenschijnlijk lukraak met elkaar te verbinden. In dat boek, en nog vele malen sterker in het daaropvolgende Dicht bij huis, profileert Matsier zich een beheerder van het versmade archief van het triviale, van niet opgemerkte details, van de kleine gestes die we dagelijks verspillen of die ons ontgaan. Stof van vergetelheid, ware het niet dat “‘de latere volwassene die, druk gebruik makend van zijn arsenaal aan taal en inzicht, een rookgordijn optrekt rond de essentiële schamelheid van de vroege herinnering”. [5] Dat geheugen is, met al zijn trucs, “als een kok die een maaltijd opdient: gewoon gemaakt van wat zoal voor handen is. Maar het is nooit dezelfde maaltijd. De herinnering zelf is de kunstenaar”. [5] Matsier betoont zich een sprokkelaar en analist van o zo vluchtige momenten: “Soms zou je de detective van één enkel ogenblik willen zijn. Bij voorbeeld van een willekeurig moment in het park, met zijn korte voorgeschiedenis en zijn minieme afloop.” [6] Wat De Kat en Matsier gemeen hebben, is hun grondhouding, gekenmerkt door nieuwsgierigheid en ontvankelijkheid. Plus hun stijl. Het is de stijl die het vertelde een aura schenkt van iets heel bijzonders, en vader Hans de status van magiër verleent.
Versies van het verleden
Bij het opruimen van de flat bekroop de auteur het gevoel, al spartelend, achterover te tuimelen in de tijd. Zijn boek is daarmee, naast een aubade aan de ouders, een traktaat over tijd. Het besef van de tijd die verstrijkt zit niet in ons, het komt van buitenaf, van de kinderen die opgroeien, het verongelukken van een familielid, buren die weggaan, vrienden die trouwen en scheiden, mensen die oud worden en sterven. Tijd vormt en vervormt ons allen ook. Als auteur is De Kat zich, net als Matsier, bewust van de magnetische aantrekkingskracht én de valkuilen die zo eigen zijn aan het geheugen, die langgerekte schaduw van ieders persoonlijke waarheid. Want hoe betrouwbaar zijn herinneringen? Ze geven je niet een verleden, ze geven je versies van je verleden. Persoonlijke herinneringen zijn daarnaast in de regel vrij betekenisloze brokstukken of scherven. Zo er al een verhaal aan kleeft, neemt het vaak de gedaante aan van een korte anekdote.
Hoewel alles in Autobiografie van een flat, net als in Matsiers Gesloten huis min of meer terloops genoteerd lijkt, is de onderliggende structuur hecht en harmonieus. Het geheim schuilt zoals zo vaak in de details. Het kan nauwelijks toeval zijn dat De Kat voor de oorlog en de naweeën ervan de metafoor ‘veenbrand’ gebruikt, en dezelfde metafoor elders hanteert voor de geteisterde huid van zijn vader.
Het ware verhaal van De Kat is, zoals bij elke goede schrijver, gelegen in stijl en timbre. Ingetogen en beheerst, even laconiek als genereus. Mildheid, dát is het woord. Een mildheid die men in ieder mens zou wensen te herkennen.
Literatuur
1. De Kat O. Autobiografie van een flat. Van Oorschot, Amsterdam 2024.
2. De Kat O. De eeuw van Dudok. Van Oorschot, Amsterdam 2016.
3. Rubinstein R. Nee heb je - Notities over ziek zijn. Meulenhoff, Amsterdam 1985.
4. Bruckner P. Gij zult gelukkig zijn! [vertaling: Walter van der Star]. Boom, Amsterdam 2002.
5. Matsier N. Gesloten huis - Zelfportret met ouders. De Bezige Bij, Amsterdam 1994.
6. Matsier N. Dicht bij huis. De Bezige Bij, Amsterdam 1996.
Correspondentieadres
Frans Meulenberg
E-mail: f.meulenberg@nvdv.nl